12 februari, 2011

Bid voor ons arme zondaars


En plotseling op vrijdagavond, half tien, is er het telefoontje van het tehuis. Over dit tehuis kan ik nog heel wat zeggen wellicht komt het nog.
Maar het komt er op neer dat men de indruk heeft dat mijn moeder, die 's middags eigenlijk haar eerste normale telefoongesprek in meer dan een jaar heeft gehad met mijn zuster, stervende wordt geacht te zijn.
In een coma gegleden.
Onbegrijpelijk.
Om kwart voor twaalf een teken van willekeurige spierbeweging. Zij doet haar ogen open. Ze kijken al duidelijk naar de andere wereld, maar zij herkent mijn vrouw en mij. Pakt de triangel boven het bed, lijkt zich op te willen trekken. Lijkt wel uit het bed te willen stappen. Zoals een kat een dodendans uitvoert.
Verschrikt bellen wij om hulp - wat wij achteraf niet gedaan hebben omdat we niet het juiste knopje wisten. De hulp kwam uit zichzelf.

Zij vouwt meermalen haar handen als in gebed en kijkt ons doordringend aan. Pakt een voor een een hand van ons vast.
De morfine brengt haar weer in een coma.

Het gebedsgebaar zie ik eerst als een eigen gebed. Mijn lief ziet het als een verzoek aan ons.
Mij schiet het rozenkransgebed te binnen.
En de laatste regel dringt nu echt tot mij door.

Nu en in het uur van onze dood.

Om kwart over twee zijn we weggegaan, in het besef dat blijven niet veel zin had. En dat het afscheid een aards afscheid voorgoed zou kunnen zijn.

Om vier voor zes komt de zaterdagsessie, dat was al eerder zo gepland.
Vrede zij u.